Zoeken door alles

Archieven hebben - naast administratieve en juridische betekenis - een groot belang als bron voor historisch onderzoek. Omdat veel instellingen een lange archief­traditie kennen, beschikken zij dikwijls over documenten met een hoge ouderdom. Als zodanig kunnen deze bescheiden dus informatie verschaffen aan iemand die in het verleden is geïnteresseerd. Die informatie kan direct of afgeleid zijn. Middel­eeuwse koopakten zeggen niet alleen iets over de daarin vastgelegde rechtshande­lingen, maar vertellen ook over namen van mensen, muntsoorten, straatna­men, ouderdom van gebouwen, en nog veel meer.

 

Tegenwoordig zijn alle archieven van het HCL - in principe - openbaar voor historisch onderzoek. In de eerste plaats zijn dit archieven van de overheid: het Rijk (de rijksinstellingen in de provincie), de Provincie, en de archieven van 10 gemeentes uit Zuid-Limburg. Daarnaast hebben we belangrijke particuliere archieven in huis: van kerkgenootschappen, verenigingen, stichtingen, bedrijven, kastelen, families en personen. 

 

 

Wat is een archief?

Het woord archief is via het Latijnse 'archivum' afgeleid van het Griekse woord 'archè', dat behalve 'oud' ook 'overheid' betekent. In het oude Griekenland was het Archeion het gebouw waar de staatsstukken werden bewaard.

 

De huidige term 'archief' kan twee betekenissen hebben: het kan zowel slaan op de stukken zelf als op het gebouw waarin de stukken bewaard worden. Er is sprake van het 'Rijksarchief of 'Gemeentearchief' als instelling, maar men kent ook het 'archief van de rechtbank' of het 'archief van het provinciaal bestuur'.

 

Archief ontstaat iedere dag  

Het menselijk geheugen is zwak. Mondelinge afspraken kunnen naderhand leiden tot menings- of interpretatieverschillen. Daarom is het nuttig bepaalde afspraken of gegevens vast te leggen, enerzijds ter ondersteuning van het geheugen, anderzijds omdat die vastlegging ook een juridisch bewijs kan opleveren.

 

Vaak gebeurt dit schriftelijk, maar ook andere vormen (bijv. digitaal of fotografisch) zijn mogelijk. Soms heeft die vastlegging een min of meer officieel ka­rakter en is ze gebonden aan bepaalde formaliteiten (akte, brief), maar het is ook mogelijk ten behoeve van de eigen administratie min of meer 'vormloze' aantekenin­gen te maken.

 

Zeker wanneer een document juridisch bewijs moet leveren (paspoort, diploma, geboorteakte), worden aan formaliteiten zwaardere eisen gesteld. Een notariële akte is juridisch belangrijker dan een particuliere aantekening omdat nu eenmaal meer geloof wordt gehecht aan iets wat een officiële functionaris opschrijft. 

 

Vrijwel iedereen die in schriftelijke vorm deelneemt aan het maatschappelijk leven, zowel privé-personen, overheid als instellingen, vormt eigen archief (koop-, hypotheek of huurakte, verzekeringspapieren, diploma's, abonnementenadministratie, bankbe­scheiden etc.). Natuurlijk zijn er grote verschillen in omvang. De administratie van particulieren bestaat vaak uit niet meer dan de bekende schoenendoos, terwijl ar­chiefvormers zoals de overheid, ziekenhuizen, onderwijsinstituten en bedrijven admi­nistraties van kilometers lengte hebben. Maar deze kwantitatieve verschillen doen niets af aan het feit dat het doel van archiefvorming bij eenieder wezenlijk gelijk is.

 

'Archief', 'collectie' of 'documentatie'?

De uiterlijke verschijningsvorm (perkament, papier, geschreven of getekend, micro­film, boekvorm, los blad) is niet zo belangrijk voor het wezen van een archief. Veel meer gaat het er om dat de bescheiden gebruikt zijn binnen een administratief kader, met andere woorden het document moet voor de betrokken persoon of instan­tie echte administratieve betekenis hebben gehad. Daarmee onderscheidt het 'archief' zich van 'collecties' of 'verzamelingen'.

 

Een verzameling boeken noemt men bibliotheek, een collectie prenten, postkaarten, krantenknipsels, affiches, foto's, etc. documentatie. Het gaat om documenten, maar meestal zijn zij uit liefhebberij bijeengebracht of verzameld. Sommige onderzoekers bewaren ook fotokopieën van documenten uit archieven die zij interessant vinden. Zij noemen dat vaak ook (ten onrechte) hun 'archief'.

 

Een collectie heeft misschien wel een grote inhoudelijke waarde (en soms ook finan­ciële) en kan als historische bron om het verleden te kennen buitengewoon belangrijk zijn, maar het is geen archief in de eigenlijke zin, omdat deze documenten geen ad­ministratieve betekenis hebben gehad. Archiefdiensten als het RHCL hebben echter wel col­lecties - zoals fotocollecties - onder hun beheer, juist omdat deze documenten zo belangrijk zijn vanwege de histo­rische informatie die zij verschaffen.

 

In de loop der eeuwen valt in de inhoud van archieven een duidelijke ontwikkeling te constateren. In West Europa treffen we de oudste archieven aan bij kloosters. In de 'duistere middeleeuwen' waren dat de instellingen waar men het schrift machtig was. Aanvankelijk maakte men vooral akten op van transacties in verband met eigen­dommen (koop, schenking). Lange tijd werden dit soort documenten geschreven op perkament en vervolgens ter bekrachtiging bezegeld. Men noemt dit charters.

 

In de loop van de middeleeuwen nam het aantal archiefvormers toe. Hertogen, graven, stadsbesturen etc. vonden het nodig administratie bij te houden van allerlei zaken. Vastlegging van eigendomsrechten en privileges (meestal in chartervorm) was van vitaal belang. Maar ook anderszins nam de archiefvorming toe. Zo deed tegen het einde van de middeleeuwen steeds meer de brief zijn intrede in de archieven. Natuurlijk was niet al die correspondentie even belangrijk, maar vaak stonden er toch mededelingen in van blijvende waarde.

 

In dezelfde tijd van de opkomst van de brief nam ook de overige administratie toe. Financieel beheer werd verantwoord door middel van rekeningen met de bijbehoren­de boekhouding, men procedeerde bij de rechtbanken veel meer schriftelijk dan mondeling, bestuursvergaderingen werden in notulen of besluiten vastgelegd.

 

In de loop der tijden is de papierstroom alleen maar toegenomen, zowel bij de overheid, als ook bij instellingen en particulieren. Met de toename van de hoeveelheid archief werd ook de vraag 'hoe word ik de papierstroom de baas' belangrijker. De inhoud van een schoenendoos is nog wel te overzien, maar in honderden meters ongeordend archief is het onmogelijk zoeken. Om hierin tegemoet te komen zijn er in de loop der tijden allerlei systemen bedacht om ordening in het archief aan te brengen, variërend van primitief tot technisch zeer geavanceerd. Zie ook inventarissen & indexen.

 

 

Stap 1: een duidelijke onderzoeksvraag

Elk onderzoek, ongeacht het een studieopdracht is of dat het gebeurt uit persoonlijke interesse begint met goed nadenken over het onderwerp. Dit lijkt een dooddoeneer maar de praktijk leert dat dit te weinig gebeurt. Neemt u het onderwerp bijvoorbeeld te ruim of te algemeen dan loopt u het risico te verdrinken in informatie. Bij het tegenovergestelde, als het onderwerp te specifiek geformuleerd is, vindt u misschien zó weinig informatie dat het schrijven van een behoorlijk verhaal onmogelijk blijkt.

Stap 2: afbakening van het onderzoeksgebied

De afbakening begint met het vaststellen van de volgende drie punten: thema, gebied en tijd. Vaak zal je beginnen met een grove afbakening, die steeds duidelijker wordt. Voor een goede afbakening moet u uiteindelijk antwoord kunnen geven op de vragen: “Wie? Wat? Waar? Wanneer? Waarom en Hoe?

Stap 3: Literatuuronderzoek

Nadat het onderwerp is bepaald, begint het inlezen. U richt zich hierbij op de zogenaamde secundaire literatuur: publicaties van anderen die al over het onderwerp of over de context ervan hebben geschreven. Dat geeft een globaal antwoord op de vraag: wat houdt het onderwerp eigenlijk in? Wat is er al over bekend?

 

Voor het zoeken naar literatuur kunt u natuurlijk op trefwoorden het internet afzoeken, maar over veel onderwerpen en thema’s zijn ook uitgebreide bibliografiën en repertoria’s gemaakt. Tevens kan het napluizen van encyclopediën verrassende inzichten en ideeën geven. Wij hebben een aantal encyclopediën en bibliografieën beschikbaar voor u in onze studiezaal. 

 

Steeds meer kranten, boeken en tijdschriften zijn tegenwoordig ook online doorzoekbaar via www.delpher.nl

 

Primaire en secundaire bronnen

Bronnen worden vaak ingedeeld als 'primair' of 'secundair'. Primaire bronnen zijn gemaakt door mensen die direct bij een kwestie betrokken zijn geweest (bijvoorbeeld ooggetuigen). Secundaire bronnen zijn vaak in een andere tijd gemaakt, door mensen die niet direct bij de kwestie betrokken zijn geweest.

 

Bij historisch onderzoek hebben primaire bronnen de voorkeur boven de secundaire bronnen, omdat de primaire bron betrouwbaarder wordt geacht dan de secundaire bron. In de praktijk worden secundaire bronnen eerder en sneller gebruikt dan primaire bronnen. Op zich is dat wel begrijpelijk. Deze zijn makkelijker toegankelijk en veelal geschreven in uw eigen taal. Daarnaast presenteren deze bronnen de gegevens meestal keurig geordend in de vorm van een artikel of boek. Echter nog lang niet alle gegevens uit primaire bronnen zijn onderzocht waardoor er vaak onwaarheden of onvolledigheden in de secundaire bronnen vermeld staan. Onderzoek in primaire bronnen is dus betrouwbaarder, vollediger maar ook tijdrovender en meer ingewikkeld.

 

 

De inventaris

Een inventaris is een opsomming van alle stukken die in een archief voorkomen. Niet zomaar een opsomming, maar eentje met een bepaalde logica. In de meeste gevallen bestaat een dergelijke inventaris ruwweg uit een tweetal onderdelen: een inleiding en de feitelijke inventaris.

 

De inleiding van de inventaris bevat in het kort de institutionele geschiedenis, de ontstaansgeschiedenis en de werking van de instelling waar het archief van afkomstig is. Hieruit is veelal te af te leiden welke taken en verantwoordelijkheden de instelling had. In de inleiding is in de meeste gevallen ook een verantwoording van de inventarisatie opgenomen. Hierin staat vermeld welke systematische indeling de archivaris heeft gebruikt en in welke gevallen hij daar juist vanaf is geweken en waarom.

 

De feitelijke archiefinventaris kan ook weer in twee delen worden verdeeld: één deel dat meestal de naam “Stukken van algemene aard” draagt en één deel met de naam “Stukken van bijzondere aard” of “Stukken betreffende taakuitoefening”.

 

In het eerste deel zijn stukken ondergebracht die zo divers van aard zijn dat zij niet onder één specifieke taak vallen. Het gaat hierbij vooral om vergaderstukken, notulen, besluitenlijsten waarin vrijwel alle onderwerpen en taken waar een instelling zich mee bezighoudt aan de orde komen. Ook series van ingekomen en uitgaande stukken vallen onder het eerste deel van de inventaris. Dit zijn meestal chronologisch behandelde ingekomen brieven, verzoeken of aanvragen. Meestal zijn ze via een apart register, dat destijds al is aangelegd, toegankelijk. Over de manier waarop een dergelijke serie in te zien is, wordt meestal in de inleiding van de inventaris het een en ander geschreven. Ook kan de studiezaalmedewerker u op de hoogte brengen op welke wijze de series toegankelijk zijn.

 

Het tweede deel van een inventaris, de stukken van bijzondere aard, bestaat wel uit losse stukken of dossiers die over één taakgebied gaan. Een vrijwel altijd voorkomende “taak” is bijvoorbeeld de organisatie. Hoe is de organisatie van de instelling geregeld, is er een bestuur of een college, wie zat er in dat bestuur, wat waren de rechten en plichten van een dergelijke bestuur? De stukken die hierover gaan, in de meeste gevallen gevat in statuten of besluiten, zullen onder de taak “organisatie” terug te vinden zijn.

 

Indexen

Naast de archiefinventaris als toegang, zijn er op bepaalde delen van archieven ook zogenaamde indexen gemaakt. In principe is zo'n index een soort inhoudsopgave. Deze index, ook wel nadere toegang genoemd, is meestal gemaakt op de naam van de personen genoemd in die archiefstukken of op het onderwerp. Zij worden zowel gemaakt op archieven als op collecties.

 

Voor archieven die in Nederland onder de Archiefwet vallen geldt sinds 1 janua­ri 1996 dat overheidsarchieven in principe na twintig jaar openbaar zijn voor histo­risch onderzoek. De weerstand die lange tijd bestond tegen openbaarheid van archieven, en die ook nu nog aanwezig is, laat zich goed verklaren. Niemand laat een ander graag in zijn administratie snuffelen (denk aan privacy, of concurrentie). Anderzijds leeft in ons land de opvatting dat het overheidshandelen, dat in schriftelijke vorm is neergelegd in archieven, voor en door de burger controleerbaar moet zijn. Om die reden is er in sommige gevallen een openbaarheidsbeperking gesteld aan een archief of aan bepaalde stukken uit het archief.

 

Openbaarheidsbeperkingen

In de regel gebeurt dat alleen bij archiefstukken waarin privacygevoelige gegevens zijn vermeld of als er sprake is van een onevenredige bevoordeling of benadeling van personen of instellingen en bedrijven indien bepaalde gegevens in de openbaarheid komen.

 

De archieven van de Burgerlijke Stand zijn zo'n voorbeeld van archiefstukken die niet na 20 jaar worden overgedragen en openbaar worden. Geboorteakten zijn pas na 100 jaar openbaar, huwelijksakten na 75 jaar en overlijdensakten na 50 jaar.

 

Archieven die niet van een overheidsinstelling afkomstig zijn, maar van een particuliere organisatie, kunnen andere termijnen kennen dan de bovengenoemde 20 jaar. Zo zijn de archieven van parochies pas na 50 jaar openbaar en zijn sommige stukken nog langer van inzage uitgesloten. In alle gevallen staat in de inventaris van een archief vermeld of er een openbaarheidsbeperking op een bepaald archiefstuk rust.

 

Soms is het mogelijk om een stuk, dat van openbaarheid is uitgesloten, toch in te zien. Wanneer u niet openbare archiefstukken wilt inzien, kunt bij ons een aanvraag tot raadpleging doen.

 

Wie eerder onderzoek heeft gedaan in archieven, heeft ze waarschijnlijk al eens zien liggen. Vergeelde documenten met schitterend gekalligrafeerde teksten of onherkenbare kriebels en krullen. Het lezen van de teksten is een probleem waar veel beginnende archiefonderzoekers mee worden geconfronteerd. Maar het lezen van oud schrift is te leren.

 

Leesbaarheid

De handschriften waarin teksten van vóór ca. 1750 – 1800 zijn geschreven, verschillen wezenlijk van de huidige manier van schrijven. Een deel van de letters werd heel anders geschreven en er werden afkortingen gebruikt die in die tijd gangbaar waren, maar waarvan we tegenwoordig de betekenis zijn vergeten. Om het probleem van de leesbaarheid op te lossen is in de zeventiende eeuw de wetenschap der paleografie ontstaan. Deze tak van wetenschap houdt zich bezig met het bestuderen en ontcijferen van oude handschriften. De paleografie heeft zich afgesplitst van de oorkondenleer, die zich bezighield met de bestudering van charters, voornamelijk de echtheid en de rechtsgeldigheid daarvan. Bij paleografie worden de volgende vragen gesteld: wat staat er geschreven, door wie is het geschreven en wanneer is het geschreven?

 

Wat staat er geschreven en door wie is het geschreven?

Uiteraard is het vooral belangrijk om te achterhalen wat er in de documenten daadwerkelijk staat. Niet alleen het gekriebel moet gelezen kunnen worden. In de oude teksten komen veel afkortingen voor en een interpunctie ontbreekt. Het interpreteren van de zinsbouw en het vertalen van de afkortingen zijn ook onderdeel van de paleografie.

 

Wanneer is het document geschreven ?

Een stuk voorzien van een datum kan met behulp van de chronologie worden gedateerd. Maar archiefstukken kunnen ook ongedateerd zijn of het kan om een vervalsing gaan. Aan de hand van een bepaald handschrift kan zo’n archiefstuk toch bij benadering gedateerd worden. Zo komt het zogenaamde humanistische handschrift pas voor sinds de tweede helft van de 18e eeuw. Een stuk, dat geen datum heeft, maar wel in dat handschrift is opgesteld, is waarschijnlijk na 1750 opgesteld. Ten behoeve van die datering worden dan ook andere elementen zoals het gebruikte papier (lompen of hout) en de gebruikte inkt (galnoteninkt of oost-indische inkt) erbij genomen. Ten aanzien van de plaatsbepaling kan de paleografie ook een handje helpen. Bepaalde handschriften komen bijvoorbeeld in bepaalde landstreken veelvuldig voor. Het handschrift dat werd gebruikt in het noordwesten van de Republiek gedurende de 17e eeuw was zeer herkenbaar. Het handschrift in het oosten van de Republiek zag er weer heel anders uit. Om paleografie onder de knie te krijgen, kun je gebruik maken van een aantal zogenaamde peleografische atlassen. Hierin zijn bloemlezingen opgenomen van diverse soorten oud schrift. Naast een foto van de originele tekst is ook de transcriptie, de letterlijke weergave van de tekst, opgenomen.

  • Oud Schrift in Limburg, een oefenboek. G.L.A. Roks
  • Oud Schrift, J.L. van der Gouw

De beste methode om het oude schrift enigszins onder de knie te krijgen, blijft toch het volgen van een cursus paleografie. UIteraard dien je na de cursus nog heel veel te oefenen met het oude schrift. Veel archiefinstellingen bieden een cursus paleografie aan.

 

Een online cursus paleografie kun je vinden op de website van Stichting Geneaknowhow. Tevens tref je hier meer achtergrondinformatie over paleografie aan met onder andere een lijst met veel voorkomende letters in 16e en 17e eeuwse handschriften. Op de website Wat Staat Daer? kun je het lezen van oude handschriften oefenen.

 

In sommige archiefstukken staan dateringen die zo uit een sprookjesboek zouden kunnen komen. Zoals 22 vendemiaire jaar 5 of Sint Jansavond 1473.

 

Het is mogelijk om deze datum om te rekenen naar onze huidige kalender. Zo is 22 vendemiaire jaar 5 omgerekend 13 oktober 1796 en staat Sint Jansavond 1473 voor 4 juli 1473. Dit is een voorbeeld van chronologie, een hulpwetenschap die zich bezighoudt met tijdberekeningen en tijdmetingen. In het verleden zijn er veel soorten kalenders geweest. Vele daarvan zal u in geen enkel Nederlands archiefstuk tegenkomen, maar een aantal daarentegen juist wel. Onderstaand een aantal kalendervormen die u wel tegen kunt komen.

 

De Franse kalender

In de periode rond 1800 wilden de revolutionaire Fransen volledig breken met het verleden en daarmee ook met de invloed van de kerk op het dagelijkse leven. Zodoende werd door de Fransen getracht een revolutionaire nieuwe kalender in te voeren die volledig brak met de tradities van de Katholieke Kerk.

 

Een jaar begon op 22 september en bestond uit 12 maanden. De namen waren volledig verzonnen, maar wel poëtisch. Een week kende 10 dagen en in één maand gingen dus 3 weken. De 5 overgebleven dagen in een jaar werden omgevormd tot zogenaamde “Jours Complementaire”. De praktische problemen van deze republikeinse kalender bleken wel erg groot en daarom werd op 1 januari 1806 de oude (huidige) kalender opnieuw ingevoerd. Maar we komen de dateringen wel nog tegen op archiefstukken uit die periode.

 

De Juliaanse en Gregoriaanse kalender

De meeste kalenders zijn gebaseerd op de omloop van de aarde rond de zon. Vroeger dacht men uiteraard andersom. De zon draaide om de aarde, maar dat maakt voor de berekeningswijze niet veel uit.

 

Eén jaar is de tijd die de aarde nodig heeft om precies één ronde rond de zon te draaien. Sinds 44 voor Christus was een kalender volgens dit principe in gebruik. Deze noemen we de Juliaanse kalender. Deze kalender was weer afkomstig van een kalender gebaseerd op de omloop van de maan waarin alle maanden exact 28 dagen hadden. Aan de meeste maanden, met uitzondering van februari werden twee of drie dagen toegevoegd en om elke vier jaar werd een schrikkeljaar ingevoerd. Er werd een 29e dag aan februari toegevoegd.

 

Na geruime tijd bleek echter dat deze kalender niet nauwkeurig genoeg was. De omloop van de zon duurde ongeveer 1 kwartier langer dan het jaar duurde. Door deze onnauwkeurigheid kwam de (meteorologische) lente steeds later in het jaar te liggen. Een correctie was hard nodig. Zonder correctie zouden bijvoorbeeld de boeren te laat hun gewassen zaaien. Zij baseerden zich immers op de kalender.

 

Om de zaak weer in de pas te laten lopen, regelde men twee zaken. Ten eerste moest het kwartier per jaar worden gecompenseerd, dit deed men door het schrikkeljaar, dat ééns in de vier jaar valt te laten vervallen in het jaar van een eeuwwisseling (zoals 1600, 1700 etcetera). Daarnaast moest de achterstand worden ingehaald. Dat deed men door gewoonweg 10 dagen te laten vervallen. De Paus besloot dat in de avond van 5 oktober 1582, om klokslag 12 uur, het ineens 15 oktober was.

 

Deze kalender, die we tot op de dag van vandaag nog gebruiken, noemen we de Gregoriaanse kalender omdat hij werd ingevoerd onder het bewind van Paus Gregorius.

 

Echter de invoering van deze Gregoriaanse kalender ging niet overal tegelijkertijd in, omdat veel landen zich niets aantrokken van de Paus. In de Republiek (Nederland), gingen alleen de zuidelijke gewesten, Holland en Zeeland meteen over. De rest van de gewesten gingen pas over in 1700. Zo ging bijvoorbeeld Engeland in 1752, Rusland in 1918 en Griekenland pas in 1923 over op deze kalender. De Grieks-orthodoxe kerk hanteert tot op de dag van vandaag nog steeds de Juliaanse kalender en daarom vieren zij kerstavond op 13 januari. Vandaar dat het eerder genoemde Sint Jansavond 1473 (Juliaanse kalender) niet 24 juni is, maar 4 juli (omgerekend naar de Gregoriaanse kalender).

 

De heiligenkalender

Veel vroege teksten zijn gedateerd aan de hand van de heiligendagen. Een aantal daarvan is waarschijnlijk nog wel bekend zoals Maria-Lichtmis (2 februari), Valentijnsdag (14 februari), Maria-ten-hemel-opneming (15 augustus), Allerheiligen en Allerzielen (respectievelijk 1 en 2 november) en Kerstavond (24 december). Het gebruik van het woord avond heeft overigens niets te maken met wat wij tegenwoordig verstaan onder avond.  Het begrip avond staat in deze context als aanduiding voor “de dag ervoor”. Sint Nicolaas is jarig op 6 december. De aanduiding Sint Nicolaas avond betekent dus “de dag voor Sint Nicolaas dag”. 5 december dus. We vieren Sinterklaas eigenlijk op de verkeerde dag!

 

Paasstijl, Kerststijl of Nieuwjaarsstijl

Een jaar begon eeuwen geleden niet altijd met 1 januari. Afhankelijk van de streek begon een nieuw jaar op 25 december, op 1 januari, op 25 maart of met Pasen. De verandering van jaar op 25 december (van 24 december 1239 naar 25 december 1240) noemen we de kerststijl. De verandering van jaar op 1 januari noemen we de nieuwjaarstijl. De verandering van jaar op 25 maart, 9 maanden voor de geboorte van Christus, noemen we de Boodschapsstijl. De verandering van jaar met Pasen, waarbij het nieuwe jaar aanbrak op paaszaterdag, noemen we de Paasstijl.

 

Elke stad of regio hield meestal één bepaalde stijl aan, maar deze kon wel sterk variëren van stad tot stad. Voorbeeld: Wat is de daadwerkelijk datum van een bepaalde brief of akte waarop 23 maart 1553 als datum staat vermeld. Dit hangt dus af van de stijl die gehanteerd werd in de stad waar de brief was geschreven.

 

In het geval van een boodsschapsstijl is het feitelijke 27 februari 1554. Werd in de stad Paasstijl gehanteerd dan is het afhankelijk wanneer Pasen viel in 1553. Viel dit op 22 of 23 maart, dan dateert de brief inderdaad van 23 maart 1553. Viel Pasen dat jaar later, dan is de datering 23 maart 1554.

 

Al deze stijlen worden gedurende de 16e eeuw vrijwel overal vervangen door de huidige standaard, de nieuwjaarsstijl.

 

Omrekenen

Waarom rekenen we nu al deze kalenders om naar de nieuwjaarsstijl van de Gregoriaanse kalender? Dit gebeurt zodat we gebeurtenissen met elkaar kunnen vergelijken. Geschiedenis is geen opsomming van losstaande feiten die in het verleden hebben gespeeld. Het gaat om het verband dat er bestaat tussen verschillende gebeurtenissen die van invloed zijn op elkaar.

 

Voorbeeld: Uit Nederlandse archiefbronnen blijkt dat Stadhouder Willem III op 11 november 1688 wegging uit Holland om aldaar de koningstitel te aanvaarden. Uit Engelse bronnen blijkt dat hij aldaar op 5 november aankwam en werd ingehuldigd. Alleen met kennis van het feit dat de Gregoriaanse kalender in de Republiek werd gehanteerd en dat de Juliaanse kalender in Engeland werd gebruikt, valt dit te verklaren en uit te rekenen dat Willem III er 5 dagen over deed om van de Republiek naar Engeland te reizen.

 

Dus om gebeurtenissen uit het verleden met elkaar in verband te kunnen brengen, is het noodzakelijk om één ijkpunt te hebben. Dat ijkpunt is de Gregoriaanse kalender. Alle oudere data worden omgerekend naar deze kalender, zodat de afzonderlijke gebeurtenissen qua chronologie in verhouding tot elkaar komen te staan.

 

Bij het omrekenen van de verschillende kalenders en stijlen wordt meestal het “Taschenbuch der Zeitrechnung” van Hermann Grotefend gebruikt, deze en andere publicaties met betrekking tot chronologie zijn ter inzage aan te vragen in onze studiezaal. Op internet zijn ook hulpmiddelen te vinden voor het omrekenen. Meer informatie over chronologie in de Nederlanden is ook te vinden op de website van Stichting Geneaknowhow.

Uitgelicht